Een echte vent

Er was eens een man, die zijn leven lang had gezocht naar een ECHTE VENT. Zo’n kanjer van een man, met kop en schouders uitstekend boven de massa. Iemand waarnaar hij zich kon richten, die hij als voorbeeld kon nemen om zo een bijzonder waardevol mens te worden. Maar hoe vond hij zo’n superman? Hoe zag die er uit? Hoe was die? Wat voor kwaliteiten had die man? Bij zijn zoektocht naar dat idool had hij een lange weg afgelegd. Want het bleek dat zo’n echte vent moeilijk te vinden was. Soms meende hij hem gevonden te hebben, maar achteraf bleek dat steeds een vergissing.
Hij was in een sporthal geweest. Daar zag hij een bokser van zwaar gewicht. Een kolos van een man, een massieve spierbundel, die klappen kon uit delen, die een stier zouden vellen. “Dát is ‘m!” zei de man bij zichzelf, “Een echte vent!”
Maar die bokser bleek een dom en gevoelloos mens te zijn. Alleen in staat om klappen uit te delen. Iemand met de filosofie: “Het is beter te geven (klappen) dan te ontvangen.”
Hij zocht op het Sportveld. Daar trainden atleten. Krachtige gespierden personen, lenig en fraai gebouwd. Echte mannen. Een was er bij die letterlijk uitblonk boven allen. Hij liep harder, sprong hoger, was sneller en sterker dan alle anderen. “Dát moet hem zijn” dacht de man, “Zó wil ik ook worden. Met mijn lichaam iedereen de baas zijn. Dan word ik een echte vent.”
Bij die kampioen nam hij les. Die leerde hem alles op te geven omwille van de sport. Vroeg naar bed en vroeg opstaan. Ieder vrij uur trainen. Letterlijk alles moest daarvoor wijken. Nergens anders voor leven. En hij bemerkte dat zijn lichaam sterker werd. Doch zijn geest verschraalde. “Dit kan het ook niet zijn” wist hij na lange tijd. “Zoveel moeite doen om een echte vent te worden, dat houd ik niet uit.” En hij stopte met de onmenselijke zware trainingen.
Eens, (het was in de tijd van de primitieve tweedekkervliegtuigen) kwam hij bij een samengestroomde menigte. Allen staarden omhoog. Daar hoog boven hun hoofden liet een stuntman zijn waaghalzerij zien. Hij werkte samen met een militaire vlieger, een held die reeds vele overwinningen had behaald en een groot aantal vijandelijke vliegers had neergeschoten. De waaghals stond los op de vleugels en haalde levensgevaarlijke toeren uit. Hij genoot net als de vlieger grote bekendheid, want hij kon alles en durfde alles. Hij balanceerde op hooggespannen kabels, sprong van rijdende treinen, liet zich meesleuren in woeste watervallen en worstelde met wilde dieren. Een man zonder vrees. Dát zijn nu echt “echte mannen” vond de zoekende man. Eindelijk heb ik ze gevonden!
Maar ook nu vergiste hij zich. Die “heldhaftige” mannen waren in werkelijkheid eerzuchtig en toonden minachting voor anderen, die niet zoveel durfden. Teleurgesteld kwam hij tot de ontdekking dat een “echte vent” zo niet behoorde te zijn.
Op zijn dooltocht kwam hij in een kerk. Een man stond op een verhoging te prediken. Hij was een begaafd spreker die met gloedvolle woorden en gebaren zijn toehoorders meesleepte. Ademloos luisterden zij naar de rappe spreker. Hij wist alles van de Heer, die slechte mensen als een gelacht dier aan een kruis gespijkerd hadden en die desondanks toch van de mensen bleef houden. Hij sprak grote woorden over liefde en zo. Toen hij uitgesproken was gingen helpers rond en haalden veel geld op.Een oud vrouwtje, tot tranen geroerd, klampte hem aan en vroeg zijn aandacht, hulp en raad. Maar de man verontschuldigde zich en duwde haar opzij. “Het spijt me” zei hij, “Maar ik heb geen tijd. Ik moet vanavond noch meer spreekbeurten houden. God zegene u. Goedendag!” En weg was hij.
De man wendde zich af en liep een park in. Het was een mooie zomeravond. Er waren veel wandelaars. En daar, midden in dat park, stond nog een spreker. Een politiek redenaar. Met krachtige woorden en gladde volzinnen hekelde hij politici en regering. Met veel bombast, bijtende humor en spotterij wist hij de lachers op de hand te krijgen. Met woorden die als messen staken brak hij alles en iedereen af. Maar die man die zo goed kon vertellen hoe het niet moest, kon zelf niet zeggen hoe het dan wél moest.
“Ook dát is geen echte vent,” vond hij, “Hij zegt het wel goed, maar dóét het niet goed!” En de man die eerst zo vol bewondering naar beide sprekers geluisterd had, ging terneergeslagen naar huis. “Ik denk dat ik het maar opgeef” zei hij bij zichzelf, “Een echte vent bestaat niet. Het is allemaal schijn. Allen lijken wel echte kerels, maar zijn het niet”
De maanden gingen voorbij. Nog steeds was hij vruchteloos op zoek naar die ENE, die ECHTE vent. De zomer was voorbijgegaan. De herfst kwam aansloffen als een vermoeide grijsaard. Gure koude wind joeg de regen voort over natglimmende straten en deed haar roffelen tegen de ruiten. Goudgele bladeren hoopten zich op pleinen en straten op. Daarna kwamen de wilde november stormen, tierend door het bos, rukkend aan tak en blad en dorre bladeren, voortjagend langs de donkere lucht en wervelend op het pad. De ontklede bomen, van het laatste blad beroofd, de stammen glimmend van het vocht, hieven hun naakte takken als in wanhoop naar de grauwe lucht met de voortijlende wolken. “Hoe symbolisch voor mijn leven,” dacht de man, voorover gebogen zich voortduwend tegen de stormwind. “Zo ben ik ook. Als een dor blad zinloos voortgedreven door de grillen der wind, wanhopig zoekend, worstelend tegen de stormen des levens, zonder doel, rust of schuilplaats. Hoe en waar in deze tomeloze stormtij vind ik doel en zin van mijn leven”.
De winter viel vroeg in dat jaar. De wind draaide naar het Oosten en bracht strenge vorst. Het was in het derde oorlogsjaar. De adem der ijzige vorst deed de fronten verstarren en bracht een kortstondige vrede omdat het kanongebulder verstomde. De witte wade der sneeuw bedekte genadig de slagvelden met de graven en de kruisen van veel te vroeg gestorvenen. Jonge mannen weggerukt uit de bloei van hun leven, zinloos als “helden” voor het vaderland door gloeiend staal en wrede granaatscherven uiteengerukt of rochelend in het geelgroene gifgas gestikt. De generaals aan beide zijden joegen hun soldaten het vuur in. Zij stapten heldhaftig rond, getooid met lange sleepsabels en de opgezette borst behangen met vele ridderorden of hielden lange redevoeringen. Maar geen van deze “krijgsheren” zou hij een echte vent kunnen noemen, overdacht de man. Die zou geen medemens voor eigen eer en roem opofferen.
Ondanks de oorlog met zijn ellende en vele tekorten beleefde de jeugd een plezierige tijd. Een tijd van ravotten in de sneeuw, sleetje rijden en sneeuwballen gooien. Maar een zorgelijke tijd voor hun ouders en arme mensen. De zo vroeg begonnen strenge winter bracht zware lasten mee. Er moest extra dikke winterkleding komen en brandstof. Hoe kwamen zij aan het geld daarvoor?
Hoewel nog steeds de bloedige oorlog woedde met miljoenen doden als triest resultaat, maakten de mensen zich in deze donkere dagen voor Kerstmis op om het geboortefeest van Christus te vieren. Om in de kerstnacht weer te zingen van: ‘Vrede op aarde’, met hoop in het hart dat er het volgende kerstfeest werkelijk vrede zou zijn. De straten in het stadje waren opgesierd met dennengroen. Voor veel ramen stonden versierde kerstbomen met de brandende kaarsjes. Kleurige lichtjes twinkelden alom. Een kerstbomenverkoper, de wangen blauw van de kou, riep de weinige zich voorthaastende voorbijgangers aan om te trachten zijn laatste bomen te slijten. Hij stampte met de voeten en blies zich op de koude handen in een poging zich te warmen. De lucht was grauw en bezwangerd met sneeuw.
Ook de man spoedde zich op deze kerstavond voort naar zijn eenzame kamer in het goedkope pension. Hij kwam voorbij de kruidenier, een hardwerkend grijs baasje, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de weer was. Een buitengewoon vriendelijke man, die altijd tijd, aandacht en een goed woord voor anderen had. Een goed mens die veel goed deed en veel weggaf zonder ophef te maken. Vaak ook haalde hij een streep door de ‘poflijst’ als bepaalde arme stumpers het echt niet konden betalen.
De winkel was dicht, maar achter brandde nog licht. De man liep achterom en klopte aan de keukendeur. De oude man deed open en vroeg vriendelijk wat hij voor hem kon doen.
“Ik heb geen suiker meer”, zei de zoekende man, “Kunt u mij nog aan een pondje helpen?”
“Welzeker beste vriend”, zei de kruidenier, die met een schort voor aan de afwas had gestaan. “Ik zal het direct voor je halen”. En hij slofte de winkel in.
“Betaal me later maar”, zei hij toen hij terugkwam met de suiker.
“U bent nog laat bezig”, zei de man, “Hoe komt dat?”
“Ach”, zei de oude man, “Mijn vrouw was zo vreselijk moe. Ze is ziekelijk, moet u weten en vaak erg zwak. Wel, dan breng ik haar maar vroeg naar bed en stop haar lekker onder met een warme kruik. En dan ga ik voor haar nog wat stofzuigen en de vaat afwassen. Je moet toch wat voor elkaar over hebben, nietwaar?”
Hij keek hem trouwhartig aan met zijn vriendelijke bruine ogen, die stonden in een gerimpeld, blozend gelaat, het kalend hoofd omkranst met krullend wit haar.
“Net een bejaarde kerstengel”, dacht de man.
En toen….werden hem opeens de ogen geopend. Dat was de echte vent!
Zolang had hij vergeefs gezocht en nu opeens stond die voor hem: dat nederige en vriendelijke baasje met zijn gebogen gestalte, dat geringe en onaanzienlijke figuur, dat tegenbeeld van die stoere kerels en gladde redenaars. DAT WAS HEM! Nu wist hij het. Een echte vent is iemand, die goed is voor iemand. Die het kleine woordje naastenliefde kent. Zie daar het wonder, de echte vent.
Hij vertelde de oude baas van zijn gezoek en zijn overtuiging dat hij nu eindelijk in hem die echte vent gevonden had.
“Ach”, zei de oude man, toen hij zijn verhaal aangehoord had, “Zo’n echte vent ben ik ook niet hoor”.
Hij glimlachte bescheiden. “Een kun je zo noemen, Hij daar!” en hij wees over zijn schouder naar een kruisbeeld aan de muur. “Als we leven zoals Hij, dan mogen wij onszelf een echte vent noemen. Dan zou er ook werkelijk vrede komen. Denk er maar eens over na als wij vannacht Zijn geboorte gedenken”.
En peinzend naderhand teruggaand door de donkere avond en de vallende sneeuw, wist de man dat hij door die wijze les aan het eind van zijn zoektocht was gekomen. Naar het voorbeeld van die oude man en van die gemartelde Man aan het kruis zou hij in het vervolg trachten te leven.
Voort stapte hij door het neerdwarrelende gordijn van sneeuwvlokken, die langzaam alles met een dikke laag bedekte en de geluiden dempte. Hij was nu bijna thuisgekomen. Hij stond even stil en keek achterom naar de lichten van de straatlantaarns, die hun schijnsel spreidden door de warreling van de dansende sneeuwvlokken. Er was iets van herkenning in dat symbolisch aandeed. Hij had een lange weg afgelegd in zijn gezoek naar echte waarde, richting en doel in het leven, de zin daarvan en naar die echte vent. Eigenlijk naar zichzelf. En weer schoot hem, hier vlak bij huis, iets in zijn gedachten. Het was een oud rijmpje. Het ging over een man die, net als hij, ook zo lang had gezocht maar niet vond, omdat hij teveel met zichzelf bezig was geweest. Het luidde: “Ik zocht mijzelf, maar heb mij niet gevonden. Ik zocht mijn God, maar ik werd heengezonden. Ik zocht mijn naaste….toen heb ik alle drie gevonden!”
En hij voelde met zekerheid, nooit zou er meer een Kerstfeest zijn, zoals deze die nu aanstaande was. Hij was eindelijk thuis gekomen.

Theo Baalman

Baalman Blog

theobaalman2.blogspot.nl

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *