Sneeuwslaper

De kleine Anna kirde van plezier toen Gunnar de slee een scherpe bocht liet maken. De rechterkant van de slee maakte zich los van de sneeuw. Even leek het meisje om te vallen, maar net op tijd kwam haar vervoermiddel weer op de grond terecht. Haar vader stopte om op adem te komen. Hij glimlachte naar Anna, die de slee met beide handen aan de zijkant vastpakte en met haar lichaam vooruit bewoog in een vergeefse poging om de slee verder te laten glijden.
“Nog een keer,” riep ze en om haar verzoek kracht bij te zetten, trok ze een pruillipje.
Gunnar woelde met zijn hand over de roze muts met witte sneeuwvlokken die zijn moeder voor Anna had gebreid. Hij keek om zich heen. Boven zee dreven donkere wolken met verse sneeuw richting de kust. Als ze nu teruggingen, konden ze nog voor de bui thuis zijn. Maar die gedachte legde het af tegen de puppyogen van zijn dochter.
“Wil je naar beneden glijden?” Hij wees naar het pad dat schuin afliep naar het witte strand.
Anna knikte enthousiast. Gunnar pakte het touw van de slee stevig vast en begon met steeds grotere passen naar het strandpad te lopen. Hij zette een stap omlaag op het pad en sprong opzij, terwijl hij het touw losliet. Anna gleed lachend voorbij en hij liep snel achter haar aan. Halverwege het strand kwam de slee tot stilstand. Hij knielde naast zijn dochter en deed haar muts goed.
“Kom, tijd om naar huis te gaan.”
Anna stapte van de slee en rende zo snel als haar korte benen haar konden dragen over het strand. Gunnar sloot een ogenblik zijn ogen en zuchtte. Met vijf passen had hij zijn dochter weer ingehaald en tilde haar op. Ze keek onafgebroken over het strand en wees met haar handje naar twee donkere vormen in de sneeuw.
“Wat is dat?”

Gunnar zag het silhouet van een roeiboot en hoewel hij de andere vorm niet direct herkende, had hij een angstig vermoeden van wat het zou kunnen zijn. Met grote passen stapte hij erop af en terwijl hij het naderde, werd zijn vermoeden bevestigd. Hij knielde neer naast een man met zijn rode jas en puntige oren. Naast hem lag een zwarte, gedeukte gleufhoed. De man was hooguit anderhalve meter lang. Vanachter zijn half gesloten oogleden keek hij naar Anna, die hem nieuwsgierig bestudeerde. Een ogenblik verscheen er een glimlach om zijn lippen. Hij pakte Gunnars hand vast, die hem omhoog trok, maar zodra die hem losliet, viel de man terug in de sneeuw.
“Wie bent u?” vroeg Anna.
De man opende zijn lippen en stootte een paar onverstaanbare klanken uit. Anna keek verbaasd naar haar vader, die de man op de slee tilde.

De donkere wolken hadden het land al bereikt toen Gunnar, met Anna op zijn schouders en de man op de slee, bij de boerderij net buiten het dorp aankwam. De wind was aangetrokken en de eerste sneeuwvlokken dwarrelden al om hun hoofden. Elvira stond hen in de deuropening op te wachten.
“Waar bleven jullie?” beet ze haar echtgenoot toe, “En wie is dat?”
“Hij lag op het strand. Hij is onderkoeld.”
Hij zette Anna op de grond, die direct naar de vreemde man op de slee liep.
“Slaapt,” knikte ze naar haar vader, die de man naar binnen droeg en in de schommelstoel bij de haard zette.
“De arme man,” fluisterde Elvira, “Hij ziet er uitgeput uit.”
“Er lag een boot naast hem. Misschien is hij via zee gekomen.”
“Ik bel de dokter.” Terwijl ze zich omdraaide, pakte de man in de stoel Elvira’s onderarm met een zwakke greep vast.
“Geen dokter. Alstublieft.”
“Het lijkt me voor uw gezondheid toch beter als…”
De man schudde vermoeid zijn hoofd. “Alstublieft. Heeft u misschien iets te drinken voor me?”

Met zijn tweede beker thee in zijn hand, keek de man de kamer rond.
“Kunt u me ook zeggen waar ik ben?”
“U bent in Vik,” antwoordde Gunnar, die de lichtjes van de kerstboom aandeed.
“Vik? Dan heb ik IJsland gehaald. Dat is mooi.”
Elvira keek hem onderzoekend aan. “U heeft nog steeds niet gezegd wie u bent.”
“Tijdens mijn lange leven heb ik veel landen gezien en ik heb evenveel namen gehad. Misschien kan de jongedame me vertellen hoe ik heet?”
Anna ging voor de man staan. Met haar wijsvinger drukte ze tegen haar onderlip, terwijl ze haar hoofd schuin hield.
“Sneeuwslaper,” knikte ze.
“Dan is mijn naam nu dus Sneeuwslaper.”
“Bent u een Joelman?” vroeg Anna.
De man glimlachte naar het meisje.
“De Joelmannen komen uit de bergen, lieverd, niet van het strand,” zei Gunnar.
De man keek hen met een grijns op zijn gezicht aan.
“Wat weet u van die Joelmannen?”
“Wat alle IJslanders weten. Er zijn dertien Joelmannen, zonen van Grýla, die stoute kinderen meeneemt voor in de soep. Ieder van hen heeft zijn eigen slechte gewoonte waar hij naar vernoemd is. Vanaf 12 december komt er elke dag eentje uit de bergen naar de bewoonde wereld. Kertasníkir, Kaarsensteler, is vandaag gearriveerd. Hij komt altijd als laatste op 24 december. Vroeger waren ze een stuk slechter, tegenwoordig stoppen ze cadeautjes in de schoenen die kinderen bij het raamkozijn zetten.”
“Er zijn er nú maar dertien,” onderbrak de man hem, “Maar er was een tijd dat er veel meer waren. Sta mij toe om u een verhaal te vertellen.”
De man nam een slok van zijn thee. Anna kroop op de schoot van haar vader.

“Voor u als volwassenen zijn de Joelmannen en hun monsterlijke moeder Grýla waarschijnlijk een sprookje, maar voor kinderen zijn ze levensecht. Het zijn het collectieve geloof en de fantasie van de kinderen, die de Joelmannen hun levenskracht geven. Ze leven in een schijnwereld, onzichtbaar voor iedereen die niet in hen gelooft. Ooit waren er meer dan dertien, gewoonweg omdat men daarin geloofde. Rond 1862 echter, veranderden de verhalen. Men sprak alleen nog maar over de Joelmannen die u nu kent. Degenen die verdwenen uit de verhalen, werden langzaam opgeslokt door de vergetelheid, maar een enkeling vond een manier om te ontsnappen. Als het geloof het sterkst is, kan een mythische figuur zich namelijk onttrekken aan het verhaal door tot buiten de grenzen van dat geloof te reizen. Op die manier wisten enkele Joelmannen een plek in de echte wereld te krijgen. Naamloos uiteraard, want niemand kende hen. Alleen de fantasie van een kind kon hen een naam teruggeven.”

“Joelman,” wees Anna naar de man, die glimlachte.
Gunnar schudde zijn hoofd. “Wat deed u eigenlijk op het strand?”
“Zoals ik al zei, heb ik veel van de wereld gezien. Maar met de jaren nam de heimwee toe en ik wilde mijn ouders en mijn broers weer eens zien.”
“Waarom heeft u dan niet een vliegtuig genomen?”
“De enige manier om terug te keren, is door op dezelfde manier te reizen als waarop ik ben vertrokken. En vandaag is de enige dag van het jaar waarop ik een kans maak om herenigd te worden met mijn familie.”
Anna gleed van haar vaders schoot en klom op een stoel bij het raam. Haar mond viel open en ze wees enthousiast naar buiten. ” Joelmannen!”
Gunnar ging naast haar staan. “Ik zie alleen maar heel veel sneeuwvlokjes.”
“Daar,” het meisje wees richting het toegangshek tot het erf.
“Zitten ze op het hek?”
Anna knikte.
De man zette zijn beker op de tafel en kwam naast hen staan.
“Ze heeft gelijk. Dank je, lieve Anna.”
Hij stak zijn hand op en liep naar de deur.
“Wacht,” Elvira liep achter hem aan, “we kunnen u toch niet zo de kou in laten gaan.”
“Maakt u zich over mij maar geen zorgen, ik ga naar huis en daar is het altijd warm. Ik wil u bedanken voor uw goede zorgen. En ook al hebben we elkaar maar kort ontmoet, ik zal jullie gastvrijheid nooit vergeten.”
De man maakte een buiging en liep met ferme passen richting het hek. Anna ging naast Elvira en Gunnar in de deuropening staan en zwaaide hem na.
“Dag Sneeuwslaper. Hallo Joelmannen.”
De man draaide zich nog een keer om en zwaaide terug.
“Blijf geloven,” riep hij het gezin toe.
Met een verwarde blik keek Gunnar van zijn dochter naar de man die het hek naderde.
“Elvira, denk jij dat hij echt…?”
Een paar tellen meende hij tussen de sneeuwvlokken dertien andere gestalten te zien die Sneeuwslaper begroetten.
“Nee. Toch?” antwoordde Elvira.

In de woonkamer was het Elvira die het als eerste opviel.
“Gunnar, heb jij dit gedaan?”
Hij schudde verbaasd zijn hoofd.
Op de vensterbank stonden drie schoenen, van ieder van hen één, met daarin een pakje. Achter de schoenen van Elvira en Gunnar stond een briefje.
“Bedankt dat jullie me thuis hebben gebracht. Dat was me niet gelukt als jullie niet allemaal in ons hadden geloofd.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *