Domme Hans

Er leefde eens in een klein dorpje een jongen. En die jongen heette Hans. Dat dorpje lag midden in de bossen. Er liep een smal zandpad naartoe, want auto’s reden er toen nog niet. Het was gevaarlijk door dat donkere bos te gaan vanwege rovers en wilde dieren.

Hans was 16 jaar en zoon van een arm boertje. Maar in hun kleine boerderij was het heel gezellig. Vooral ’s winters als er een dik pak sneeuw lag en de stormwind loeide. Dan deden de ouders met de kinderen spelletjes, zoals pandverbeuren en ganzenbord.

Hans had een buurmeisje: Marieke. Zij was mooi en had donkerbruine ogen en lang haar in een paardenstaart. Zijn vader hoopte dat hij later met haar zou trouwen, want zij had een goed karakter, was lief, vlijtig, netjes en gehoorzaam en altijd aardig voor iedereen. Maar Hans dacht nog niet aan trouwen, als was hij in stilte verliefd op Marieke. Want hij wilde de wereld in om het geluk te zoeken.

Op een dag zei hij tegen zijn vader: “Geef mij geld, want ik wil weg”. Zijn vader was verstandig en poogde hem niet tegen te houden. Hij wist dat Hans ondervinding op moest doen om te leren.

Zo vertrok Hans met een bundeltje aan een stok over zijn schouder de wijde wereld in. Hij liep de hele dag flink door, maar toen hij ’s avonds uitrustte onder een boom, verscheen een grote beer, die grommend op hem afkwam. Hans klom in de dikke boom. De beer bleef onder de boom staan.

“Kssst, kssst!” riep Hans wanhopig. Maar de beer trok zich daar niets van aan. Zo bracht Hans de eerste nacht noodgedwongen in een boom door.

’s Morgens was de beer verdwenen. Stijf van het lange zitten, klom Hans naar beneden en vervolgde zijn weg. Maar o wee, hij had nog geen uur gelopen of rovers overvielen hem. Zij roofden alles was hij bezat, zelfs zijn kleren en schoenen. Maar toen zij ook zijn pet wilden pakken, nam Hans snel de benen.

Lange tijd liep hij door tot het donker werd en hij tussen de bomen een lichtje zag. Het was het huisje van een arme houthakker en zijn vrouw. Hij werd liefdevol opgevangen en kreeg andere kleren en schoenen, want zij hadden een zoon van zijn leeftijd gehad, die ook was weggegaan om zijn geluk elders te beproeven. Na een paar dagen vertrok Hans weer, maar eerst gaf hij de arme mensen een deel van zijn geld, dat hij in de voering van zijn pet verstopt had. Die wijze raad had zijn moeder hem gegeven.

Na een lange trektocht, kwam Hans bij een grote boerderij. Daar verhuurde hij zich als knecht. Hij werkte hard. Zo gingen 10 jaar voorbij. En toen, bij het naderen van Kerstmis, kreeg hij heimwee naar huis.

“ Baas”, zei hij tegen de rijke boer, “Ik heb altijd ijverig voor u gewerkt. Geef mij mijn loon.”

De boer liep naar zijn brandkast en gaf Hans een klomp goud. En zo ging Hans blij met de goudklomp op zijn rug de weg terug naar huis. Maar na lange tijd gelopen te hebben, werd hij moe. De goudklomp woog zwaar. Er kwam een ruiter aan.

“Hé ruiter,” vroeg hij, “Wil je mijn goudklomp ruilen voor het paard?”

De man ging gretig op het aanbod in. Voor dat goud kon hij wel 10 paarden kopen!

Zo reed Hans tevreden verder. Tot hij dorst kreeg. Er kwam een boer aan met een koe aan een touw. Hans dacht: “Als ik die boer nou zo gek kan krijgen dat hij mijn paard ruilt voor die koe, dan ben ik beter af, want die koe geeft melk en ik kan er ook op zitten!”

De boer wilde maar wat graag de ruil doen. Een paard is meer waard dan een koe en die koe gaf al lang geen melk meer. Maar dat bemerkte Hans pas later. Ook wilde het dier hem niet op haar rug hebben.

Teleurgesteld trok Hans verder. Koud, moe en dorstig kwam hij bij een schaapskudde. En bij de herder ruilde hij de koe voor een schaap, een jas van schapenbont en een kan schapenmelk. De herder was blij met de ruil en Hans ook. Maar het schaap was bokkig en wilde haas niet lopen. Hij kwam bij het huisje van een ganzenhoeder. Daar bracht hij de nacht door en liet het schaap achter. Die had hij weer geruild voor een vette gans. Hans dacht: “Die gans legt eieren en tenslotte kan ik haar nog op eten. Ik heb weer een goede ruil gedaan!”

Maar waar twee ruilen, moet er één huilen, luidt het spreekwoord. De gans verrekte het om te lopen en hij moest het tegenspartelende dier de hele weg dragen.

“Wat loop te toch te sjouwen!” riep een scharensliep die hem tegenkwam. Het was een man, die een wrak karretje had met daarop een ronde slijpsteen. “Wacht”, dacht Hans, “Als ik die rotgans ruil voor zijn scharensliep dan kan ik met slijpen van scharen en messen mijn kostje verdienen”. Dus ruilde hij de gans met geld toe uit de voering van zijn pet voor het gammele slijpgeval, een soort kruiwagen met trapplank, een wiel en handvatten. De scharenslijper was tevreden met de vette gans en geld toe en Hans met zijn goede ruil.

Zo trok Hans verder op weg naar huis en kwam eindelijk weer in het donkere woud. Het werd nacht en Hans maakte een slaapplaats in een holle boom. Midden in de nacht schrok hij wakker. Hij hoorde in de verte wolven huilen. Zij hadden honger en waren hem op het spoor. Steeds dichterbij kwamen zij. Hans verzamelde dorre takken en stak die in brand. Hij wist dat vuur wolven op afstand hield. Hij zag hun ogen groenig oplichten in het licht der vlammen, maar zij durfden niet verder te komen. Maar de takken raakten op. Wat nu te doen? En toen stak Hans in wanhoop ook de scharensliepkar in brand.

Tegen de morgen trokken de wolven weg. Hij had nog die ronde slijpsteen. Maar toen hij later ging rusten bij een diepe sloot, liet die domme Hans de steen per ongeluk van de oever rollen. Met een plons verdween de steen onder water. Nu bezat hij alleen nog wat geld in zijn pet.

Hans was nu dicht bij huis. Het was gaan sneeuwen. Witte vlokken dwarrelden tussen de bomen en dekten het bospad met een donzige laag. Plots hoorde Hans een barse stem: “Blijf staan of ik schiet!” Het was een rover met een pistool. Hans zette het op een lopen, terwijl de kogels om zijn oren floten met de rover op zijn hielen. Hans had een beter uithoudingsvermogen dan de schurk, die hem niet kon inhalen. Wel vond hij de pet van Hans, die van zijn hoofd was gevallen. Nu had Hans helemaal niets meer. En zo wankelde Hans dodelijk vermoeid en gebogen tegen de sneeuwstorm op huis aan.

In het kleine huisje zaten vader en moeder en buurmeisje bij de kerstboom. De kleine kamer was versierd met dennengroen en hulst. In de open haard brandden houtblokken. Het rook heerlijk naar wildbraad. Moeder had het feestelijk kerstmaal klaar, maar hun gedachten waren bij Hans, die nu al zo lang weg was. Zij hadden vaak voor hem gebeden en voor zijn veilige thuiskomst.

Plotseling hoorden zij een bons tegen de voordeur. Vader trok de deur open. En toen…viel de lang verbeide Hans uitgeput over de drempel. Groot was hun blijdschap. Marieke omhelsde en kuste hem. Totaal verarmd met niets anders dan een versleten jas van schapenbont was de verloren zoon teruggekeerd. Maar Goddank. Hij leefde en was gezond.

In het voorjaar trouwden Hans en Marieke in de Tempel. En leefden nog lang en gelukkig.

En de moraal van dit kerstverhaal? Zoek het geluk niet in de verte als het vlakbij ligt. Zoals Rembrandt de grote schilder het zei: “Wie het geluk niet vindt op een vierkante meter, vindt het nergens”.

Theo Baalman

Baalman Blog

theobaalman2.blogspot.nl

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *