Er was eens een jongeman, die zei: “Stik, niets dan een tram, dat ben ik. Ik ben gedoemd te gaan, steeds langs dezelfde baan. En aan de remise gekomen, is het uit met mij en al mijn dromen.”
Zo dacht die jongeman, maar dat uitzichtloze lot bevredigde hem niet. Er moest méér zijn, dat voelde hij diep in zijn binnenste. Maar wat? Wat knaagde er zo in hem? Wat was dat hunkerende gevoel? Dat vage weten, dat er ergens iets heel moois was. Dat misschien achter de horizon of op de top van een berg op hem wachtte. Hij moest maar gaan zoeken, vond hij. Vragen aan anderen, Aan wegwijzers.
De eerste die hij tegenkwam, was een koopman. Hij klampte hem aan en vroeg: “Kunt u mij de weg wijzen naar het geluk?”
“Ha mijn vriend”, sprak de koopman, “Blij dat u mij dit vraagt. Ik heb allerlei geluk voor u in de aanbieding. Nieuw en tweedehands. Ik zie al wat aan uw geluk ontbreekt. Een auto! Een video! Een mooie kleuren t.v.! En hippe, blitse pakken! Kom maar mee naar mijn pakhuis ‘warenhuis’. Daar kun je kopen. Dan word je gelukkig!”
Maar de jongeman schudde treurig het hoofd. Die dingen had hij al. En het maakte hem niet gelukkig. Vooral wat hij op zijn t.v. zag, maakte hem erg triest.
“Bedankt koopman voor je aanbieding”, zei hij, “Ik zal er geen gebruik van maken”. En verder trok hij.
Hij kwam bij een gracht in een grote stad. Vol cafés en huizen van plezier. Mooie vrouwen lonkten naar hem vanachter de ramen. Zij beloofden liefde. En dát was iets waar de jongeman zó naar verlangde. Vaag voelde hij dat aan de liefde het geluk verbonden was. Hij ging die huizen binnen en beleefde wat de wereld ‘liefde’ noemt. Liefde met een kleine ‘l’. Betaalde liefde. Toen hij die lege, valse liefde had genoten, ging hij met gebogen hoofd verder, leger dan voorheen.
Toen kwam hij een man tegen, die er zeer opgewekt uitzag. De man had een wasachtig gelaat met daarop een soort geschilderde glimlach, maar zijn ogen lachten niet mee. Hij sprak hem aan: “Mijnheer,” vroeg hij, “U ziet er zo stralend uit. Kunt u mij misschien helpen? Ik zoek geluk en bevrediging, maar de twee vorigen beloofden dat wel, maar ik vond het bij hen niet!”
“Halleluja”, riep de man verheugd. “Ik heb de ware weg voor je. Die heb ik ook gevonden. Ik was een groot zondaar. Veel bier drinken en vloeken en zo. Maar dat is nu voorbij. Ik ben gered. Kom maar met mij mee en laat u ook redden!”
Hij bracht hem naar een lokaaltje vol mensen. Mannen en vrouwen. Er was ook muziek. Trompet, trommel, cimbaal, tamboerijn en orgel. De mensen zongen en klapten in hun handen. Er was een podium met daarop een vlag. Sommigen gingen onder die vlag staan en bekenden dat zij zondaars waren geweest, veel jokkend, bier drinkend en vuile taal gebruikend en ook deden ze vaak lelijk tegen de naasten. Dat was nu voorbij. Ze wierpen alles onder die vlag op dat podium. Na luid “Halleluja” geroepen te hebben, verlieten ze tenslotte het zaaltje en ieder ging zijns weegs. Tot de volgende week.
De jongeman keek hen na. Eigenlijk had hij zich wel bij hen aan willen sluiten. Het leken hem goede mensen en hij wist dat zij veel goeds deden. Ik zal er eens over denken, besloot hij.
Hij kwam op de hoek van de straat. Daar stond een andere groep, die ook de weg en de oplossing wist. Via een geluidswagen klonk koorzang. Zij drukten voorbijgangers folders in de handen, met daarop het portret van een voorganger, die veel bekendheid genoot via radio en t.v. Hij was zo’n rad spreker, dat men hem het ‘machinegeweer Gods’ noemde. Maar de jongeman had al eens naar hem geluisterd en vond hem net een baal erwten, die leegliep. En dat bleef er ook over. Een lege zak, zonder inhoud, hoewel die man zéér rijk was, want veel mensen stuurden hem voor zijn preken geld. De jongeman vond, dat iemand die zó rijk was, slecht kon vertellen van een Man, die zo arm was geweest, zo arm dat Hij in een stal geboren was. Hij liep verder en gooide de folder in de goot.
Hij kwam nu in een park. De eerste sterren twinkelden aan de hemel. Een zwoele wind ruiste zachtjes door de kruinen van de bomen. Het was stil in het park. Op het grasveld zat een bontgekleed groepje. Zij hadden bloemenkransen om het hoofd en sommigen zaten met ontbloot bovenlijf, gevouwen handen en gebogen hoofd te mediteren. De jongeman ging bij hen zitten. Eén van hen, de leider van het groepje, blikte hem opgewekt aan en riep: “Hé makker, ik zie dat je goed in de knoop zit. Je zit erbij alsof je een bezemsteel in je slokdarm hebt. Gooi dat er uit, joh! Ontspannen moet je! Onthechten, weet je wel. Pieker niet! Laat de boel de boel. Lééf en laat alles verder barsten. De maatschappij is rot, de mensen ook, de regeerders zijn leugenaars en zakkenvullers. En er is geen God, want Die is dood! Dus leef nu, leef lekker, eet, drink, wees vrolijk! Hier, neem een joint. Blowen makker, blaas het er uit. Dan ziet alles er zonnig uit. Doe als ik. Trek je hemd uit en fixeer op je navel. Dan ontdek je je diepste binnenste en ben je vrij!”
De jongeman volgde zijn raad op. Hij ontblootte zijn bovenlichaam, inhaleerde diep de rook van de slordig in elkaar gedraaide joint-sigaret en begon zijn navel te bestuderen. Hij raakte in een prettige stemming. De geluiden rondom verstomden. Een roze mist hulde zich om hem als een vertroostende donzen deken. Hij keek naar het kuiltje in zijn buik. Vreemd, ja grappig was het! Het leek net of die zich opende. Ja, het was waar. Wijder en wijder, net alsof hij in een tunnel keek. Hij bukte zich dieper voorover en verloor zijn evenwicht en stortte met een luide schreeuw in het zwarte gat! Hij was in zijn eigen navel gevallen!
Toen hij bijkwam, waren de hippies verdwenen. Koud, rillerig en eenzaam zat hij zo een poosje terneer en overdacht met spijt, dat die hasj-trip ook niets was en geen inhoud, noch antwoord gaf. Met moedeloos afhangende schouders slofte hij naar huis en kroop in bed
De volgende dag ging hij weer op pad. “Een kerk”, dacht hij. “Ja, dáár zou hij misschien antwoord vinden.” Hij ging een groot kerkgebouw binnen en nam plaats achterin op een houten bank. De kerk was nog leeg. Een serene rust hing onder de hoge koepel. De beelden van versteende heiligen stonden op hun voetstukken. Het zonlicht, dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen viel, tastte met kleurige vingers door de stille ruimte en toverde lichtplekjes op de roodplavuizen vloer. Heel indrukwekkend allemaal. Toen begon zachtjes een orgel te spelen. Langzaamaan vulde de kerk zich. Het was de verjaardag van St. Hubertus, de beschermheilige van de jacht.
Te zijner eer werd die dag een grote jachtpartij gehouden en de priester, gekleed in een lang wit gewaad dat tot de grond reikte, trad na de dienst naar buiten om ruiters, paarden en honden te zegenen. Maar de honden toonden weinig eerbied. De argeloze priester werd van achteren door hen rijkelijk besproeid en op zijn beurt gezegend. Mogelijk zagen zij zijn stilstaand, zegenend figuur voor een boom aan. De jongeman lachte om het dwaze tafereel, maar stelde bij zichzelf vast, dat een kerk waar zelfs de honden geen respect hadden voor haar bedienaars, ook niet de ware kerk was waar hij geluk en de waarheid kon
vinden.
Hij besloot zich terug te trekken in de eenzaamheid. Maanden gingen voorbij. Het werden de donkere dagen voor Kerstmis met koude en natte sneeuw. Weer gingen de mensen de geboorte van Christus herdenken. De meest besproken en minst begrepen Man uit de geschiedenis.
De jongeman kwam aan de voet van een berg, bij een smal pad, dat omhoog voerde. Hij beklom het pad. Steeds hoger steeg hij, tot aan de boomgrens, waar het groen overging in de eeuwige sneeuw. En daar ontdekte hij een klein, houten huisje. Op het hek zat een naambord, een brede plank met de letters: Kwee-nie en Kweet-al. Hij klopte op de verweerde deur, die scheef in de hengsels hing. Er verscheen een gebogen, oud mannetje. Een stoffige dwerf met een groot hoof, rode neus en waterige oogjes.
Hij nam de bezoeker argwanend op en sprak onvriendelijk: “Wat mot je?”
De jongeman noemde zijn naam en het doel van zijn bezoek. Dat was: de zin en het doel van het leven te vinden, waarheid en wijsheid.
“Dan ben je bij mij aan het verkeerde adres”, gromde de dwerg. “Ik weet het niet. Ik weet niets. Mijn naam is Kwee-nie. Het enige wat ik weet, is dat alles zinloos is. Het leven is een vervelend verhaal, verteld door een idioot. Ga maar naar mijn broer. Die is heel wijs en geleerd. Een filosoof met een nog groter hoofd dan het mijne. Hij zit daar boven met gekruiste benen in de sneeuw en peinst zo hard, dat zijn hersens er van kraken”.
De jongeman tuurde naar boven en inderdaad, halverwege de top van de berg zag hij een klein, zittend figuurtje.
“Bedankt Kwee-nie”, zei hij en klom monter hogerop naar broer Kweet-al. Deze scheen de aanwezigheid van de jongeman niet te bemerken. Hij staarde met de vingertoppen tegen elkaar en de wijsvingers tegen zijn kokkerd van een neus gedrukt, in de wazige verte. Het was duidelijk, dat hij in diep gepeins was verzonken en ver weg van de wereld.
De jongeman schraapte zijn keel en kuchte. Verstoord ontwaakte Kweet-al uit zijn overdenkingen.
“Hmm”, mompelde hij, “Een bezoeker. Je hebt nogal wat moeite gedaan om deze Berg der Kennis te beklimmen en mij op te zoeken. Zo hoog kwamen er maar weinigen. Ja, mijn zoon, kennis vergaren is een afmattend karwei. Wat kan ik voor je doen?”
“Ik zoek”, zei de jongeman, “Ik zoek het Vanwaar, Waartoe, Waarheen?”
“Dat zijn vragen, waar ik lang en diep over heb nagedacht”, kraste de oude.
“En weet u het antwoord?” vroeg de jongeman gespannen.
“Niets”, zei Kweet-al eenvoudig. “Het antwoord is: Niets. Wij zijn niets, wij komen uit het niets, wij gaan naar het niets. Dat is mijn filosofie”.
“Maar”, riep de jongeman wanhopig, “Wat dóe ik dan hier?”
“Nut”, zei Kweet-al, “Jij bent tot algemeen nut aan allen, die na jou komen. Jij zaait, anderen oogsten. Jouw overpeinzen en liefde voor wijsheid en zoeken naar inzicht, het wezen der dingen en de zin van het leven is positief. Daarmee vul je het negatieve in jezelf en anderen op. Een mooi doel. Een loflijk streven, mijn zoon. Ga zo door. Het is uiterst zinvol en nuttig!”
Kweet-al zweeg en knikt nadrukkelijk met het grote denkhoofd om zijn eigen wijsheid te benadrukken.
“Maar hoe kan het Niets zinvol en nuttig zijn als alles niets is en naar het niets toegaat?” wierp de jongeman tegen.
De oude krom op die vraag ineen, gelijk iemand die onverhoeds uit een hinderlaag wordt beschoten. Zijn hoge voorhoofd trok vol rimpels.
“Een interessante vraag”, zei hij tenslotte. “Daar moet ik eens over na gaan denken. Misschien is mijn mening toch niet zo juist. Maar ‘boven’ krijg je zeker antwoord. Je moet hoger klimmen. Ik ben te oud. Maar jij bent nog jong. Jij kunt de hoge, ijle top van de Berg der Kennis bereiken. Daar vind jet wellicht het ‘AL’. Het grote volkomen Inzicht. Het Weten. De Waarheid. De Zin van alles. Klim mijn zoon! Vind op de top de Steen der Wijzen”.
En de jongeman klom. Hoger en hoger. Tot hij eindelijk de top bereikte. Daar stond hij in de ongerepte sneeuw. Blank, maagdelijk, klinisch schoon en….onvruchtbaar. Er was niets! Hij zag niets. Hij vond niets. Witte leegte rondom. De Steen der Wijzen, die hij hoopte te vinden, was er niet.
Teleurgesteld zette de jongeman zich neer op de top en blikte naar beneden naar het dal. Vanuit dat dal klonk klokgelui tot hem door. Het was Kerstavond. En daar in de diepte zag hij iets liggen. Boeken. Geen Steen der Wijzen, maar boeken! Hij klauterde haastig naar beneden en raapte de boeken op. Hij ging ze lezen, want zij boeiden hem op slag. En o wonder, in die boeken vond hij het antwoord op al zijn vragen. Vanwaar hij kwam, waarom hij hier was, waarheen hij ging, wat het doel en de zin van het leven was. Zo ver had hij gezocht, zo moeizaam geklommen en hier in het lieflijk dal der eenvoud vond hij de simpele waarheid. Die boeken heetten: Het Boek van Mormon en de Bijbel. Die jongeman was ik.
Theo Baalman
Baalman Blog
theobaalman2.blogspot.nl
Geef een reactie